Hoofdstuk 17 – Een onaangename kennismaking

Een onaangename kennismaking

Het was zondagmiddag vier uur. Onder het voorwendsel dat ze niet lekker was, nam Loes niet deel aan het gezamenlijke familiediner in Utrecht. Op het station belde ze Peter met haar mobieltje.

Hij zei: ‘Dag Loes’.

‘Hoe weet je dat ik het ben’, vroeg ze verbaasd.

‘Intuïtie, Loes’. zei hij. ‘Ik dacht aan je en meteen belde je me. Is het leuk geweest met je familie?’

‘Ja’, zei ze. ‘Het was heel leuk ze allemaal weer eens gezien en gesproken te hebben. De hele familie gaat nu dineren, maar ik ga niet mee. Ik wil met jou dineren’.

‘Daar heb ik niet op gerekend’, zei hij.

‘Dat hoeft ook niet’, zei ze.‘Ik nodig jou uit met mij te gaan eten. Wil je dat?’

‘Eerlijk gezegd, verras je me wel’, zei hij. ‘Ik had verwacht dat we elkaar pas maandagmorgen zouden zien’.

‘Ik wil zo lang niet wachten’, zei ze.‘Ik heb je gemist en wil vanavond bij je zijn, zoals we zo vaak op zondagavond bij elkaar waren’.

‘Ik ben blij dat je belt’, zei Peter. ‘Waar kan ik je ophalen?’

‘Ik ga met de trein mee, die over tien minuten vertrekt’, zei ze. Ik ben om half zes op het station’.

‘Ik zal er zijn’, zei hij. ‘Tot straks, Loes’.

‘Tot straks, Peter’, zei ze.

 

In de trein dacht ze terug aan het congres. Het was haar opgevallen dat Henk Mols voortdurend in haar nabijheid was. Een paar keer had ze met hem een praatje gemaakt over wat er verteld werd, maar zorgde er steeds voor dat ze niet met hem alleen was. Ze trok op met Mieke en haar kinderen, die hun tante goed bezig hielden. Een groot deel van de lezingen zat Henk naast haar en probeerde hoffelijk voor haar te zijn. Ze kon en wilde hem niet botweg afweren, maar paste er voor op hem niet aan te moedigen. Aan de ene kant vond ze het wel prettig dat hij aandacht aan haar schonk, maar aan de andere kant had ze dat liever niet. Ondanks hun problematische relatie hield ze van Peter, ook al was hij geen Getuige van Jehovah en ze wist dat hij dat ook nooit zou worden. Ze vond Henk best aardig, maar wilde geen relatie met hem.

 

‘Dag Loes’, klonk een bekende stem achter haar.

Ze keek om en zag Henk Mols achter zich staan.

‘Mag ik bij je komen zitten?’, vroeg hij.

‘Ik kan je dat niet beletten’, zei ze, ‘maar ergens anders is ook plaats’.

‘Waarom ben je zo onvriendelijk, Loes?’, vroeg Henk.

‘Ik wil niet dat je me achterna loopt’, zei ze. ‘Het is niet toevallig dat je in dezelfde trein zit als ik’.

‘Nee’, zei hij. ‘Ik ben je gevolgd omdat ik met je wil praten. Op het congres was daar geen gelegenheid voor omdat je steeds bij je zus was’.

‘Dat deed ik bewust’, zei Loes. ‘Ik wilde niet voortdurend door broeders aangesproken worden en ook niet door jou’.

‘Geen wonder dat je nog niet getrouwd bent’, zei hij. ‘Als je je gedraagt als een stekelvarken en de broeders steeds afhoudt, kan er van een huwelijk met een broeder nooit sprake zijn’.

‘Ik voel er niets voor om de onderdanige echtgenote van een Getuige te worden’, zei ze. ‘Zo’n rol past niet bij mij’.

‘Wil je wel met een niet-Getuige trouwen’, zei hij. ‘zoals Peter van Eck?’

‘Nee’, zei ze, ‘ook niet. Paulus zei dat we niet onder een ongelijk juk moesten komen. Ik wil helemaal geen juk. Ik blijf ongehuwd’.

Henk schudde zijn hoofd en zei: ‘Daar geloof ik niets van. Ook jij bent een mens van vlees en bloed, met je gevoelens, emoties en verlangens. Ook jij wilt graag een partner, een levensgezel, net zoals de meesten van ons dat willen. Je houdt je zelf voor de gek’.

 

Loes zweeg en keek uit het raam. Tranen prikten achter haar ogen. Ze wist dat hij gelijk had.

‘Kom uit je ivoren toren’, hoorde zij hem zeggen. ‘Ik heb je opgezocht om je uit te nodigen met mij mee te gaan naar het grote feest van de Provincie in de Schouwburg. Je weet dat er een groot feest komt?’

‘Ja’, zei ze, ‘ik weet dat er een groot feest komt met allerlei activiteiten en artiesten. Ik heb er over gelezen, het heeft uitgebreid in de kranten gestaan. Nee, Henk, ik ga niet met je mee. Ik heb het je al eerder gezegd, ik waardeer je en accepteer je als een broeder in het geloof, maar ik wil geen andere relatie met je. Ik heb een vriend, waar ik veel van houd en ook al zal ik niet met hem trouwen, naast hem wil ik geen andere vriend. Ik houd van Peter en blijf hem trouw’.

Henk Mols wilde haar beet te pakken, maar ze ontweek hem.

‘Niet doen, Henk’, zei ze. ‘Of ik gil de hele trein bij elkaar’.

Hij stopte zijn poging. Ze was er toe in staat, wist hij.

Ze zag de teleurstelling op zijn gezicht, maar deed geen enkele poging hem op te beuren.

 

Een metaalachtige stem kondigde aan dat ze over enkele ogenblikken het station van Den Bosch binnen reden.

Loes pakte haar tas en zei: ‘We zijn er’.

Henk Mols zei niets en liet haar passeren.

‘Tot ziens in de Koninkrijkzaal’, zei ze.

Hij reageerde niet en liep achter haar aan naar de uitgang van de trein, die tot stilstand was gekomen.

 

Ze stapte uit en zag Peter aan komen lopen. Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem hartstochtelijk. Op enkele meters afstand stond Henk Mols toe te kijken en besefte dat Loes dat deed om hem duidelijk te maken dat hij zich geen enkele illusie hoefde te maken.

Na de begroeting van Loes sloeg Peter zijn arm rond haar schouders en stevig tegen elkaar aangedrukt liepen ze naar de uitgang van het station.

In de auto vroeg hij: ‘Zullen we naar de Chinees gaan bij jou in de buurt?’

‘Dat is goed’, zei ze. ‘Dan brengen we de avond bij mij door’.

Peter stuurde zijn auto door het verkeer en zei: ‘Ik dacht dat ik een bekende van me uit de trein zag stappen’.

‘Henk Mols’, zei ze, ‘Hij was ook op het congres’.

‘Is Henk een Getuige van Jehovah?’, vroeg hij.

‘Ja’, zei ze. ‘Hij zit bij mij in de gemeente’.

‘Ik wist niet dat hij een Getuige van Jehovah was’, zei Peter.

 

Na een heerlijke maaltijd bij de Chinees zaten ze ontspannen in de knusse huiskamer van Loes. Ze had koffie gezet en vertelde over het congres.

‘Er was ook een lezing, waarin gewaarschuwd werd tegen het zelfstandig bestuderen van de Bijbel’, zei ze. ‘Ik heb met kromme tenen in mijn schoenen gezeten. Wat een onzin werd er uitgekraamd, alsof we onwetende, domme kinderen waren, die niet in staat waren zelf de Bijbel te lezen en te bestuderen. Voor de zoveelste maal werd benadrukt dat alleen de ‘Slaaf’ de Bijbel op de enige juiste manier kon uitleggen’.

Ze ging een beetje verzitten en zei: ‘Ik heb nog een kleine rel veroorzaakt’.

‘Wat heb je gedaan?, vroeg hij. ‘De spreker met tomaten bekogeld of zoiets?’

Ze lachte uitbundig en zei: ‘Dat zou ik niet durven, maar ik heb een broeder, die nogal enthousiast klapte, gevraagd waarom er in de lectuur zoveel aanhalingen uit de boeken van de valse religie staan. Hij keek me aan of hij het in Keulen hoorde donderen. Zijn vrouw viel tegen me uit en mijn zus nam het voor me op. Binnen de kortste tijd bemoeide iedereen er zich mee, maar een antwoord kreeg ik niet. Later kreeg ik van mijn zus op m’n kop’.

 

Het mobieltje van Loes rinkelde en ze meldde zich.

‘Wil je die nu nog brengen, Johan?’, vroeg ze.

Peter kon niet verstaan wat Johan zei, maar Loes zei: ‘Kom maar, hoor. Ik lig nog niet in bed. Tot zo’.

‘Dat was mijn broer Johan’, zei ze. ‘Ik was mijn horloge kwijt. Mijn zus had ‘m in haar tas. Johan komt ‘m nog even brengen’.

Peter keek op de klok en zei: ‘Het is bijna elf uur, ik zal maar gauw vertrekken’.

‘Niet doen’, zei Loes. ‘Wacht maar even. Ik wil je aan mijn broer voorstellen’.

‘Is dat nu wel verstandig, Loes?’, vroeg hij.

De bel ging en Loes zei: ‘Te laat, daar is mijn broer al. Blijf maar rustig zitten’.

Loes liet haar broer binnen en Peter hoorde haar zeggen: ‘Ik heb bezoek, Johan. Ik wil je voorstellen aan mijn collega en vriend Peter van Eck’.

Peter stond op en zag Johan binnen komen.

‘Johan’, zei Loes. ‘Dit is Peter. Dit is mijn broer Johan, Peter’.

Peter liep naar Johan toe en wilde hem een hand geven, Johan reageerde niet, maar zei: ‘Dus daarom wilde je niet mee dineren, Loes’.

Hij greep in zijn jaszak en haalde er haar horloge uit en gaf het haar.

Ze nam het aan, bedankte hem en zei: ‘Wil je wat drinken, Johan?’

‘Nee’, zei hij. ‘En dit bevalt me niet. Hier hoor je meer van’.

Hij liep naar de deur en zonder hen te groeten vertrok hij en smeet de deur met een klap achter zich dicht.

 

‘Nu zijn de poppen aan het dansen’, zei Peter.

‘Kan best’, zei Loes, ‘maar ik dans niet mee. Hij is mijn broer, maar hij heeft niets over mij te zeggen en ik doe in mijn eigen huis wat ik wil’.

‘Wat gaat er nu verder gebeuren?, vroeg Peter.

‘Johan zit nu buiten in zijn auto te wachten of jij naar huis gaat of bij me blijft’, zei ze. ‘Het was voor hem een hele schok ’s avonds om elf uur een man bij zijn zus aan te treffen’.

‘Zullen we hem dan maar niet lang laten wachten, zei Peter. ‘Ik ga naar huis en morgen zien we elkaar weer’.

‘Je hebt gelijk’, zei ze en gleed in zijn armen.

Staande voor het raam zag Loes de auto van Peter weg rijden. Van een andere auto werden de lichten ontstoken en ook die reed weg.

‘Welterusten, Johan’, mompelde ze.

Lees verder Hoofdstuk 18 >>>

Plaats een reactie