Hoofdstuk 5 – Een mislukt nabezoek

Een mislukt nabezoek

Loes Peters stond in de garderobe van de Koninkrijkszaal en trok haar jas aan. Ze wilde haar tas pakken om de zaal te verlaten, toen iemand riep: ‘Loes!’

Het was Henk Mols, die op haar kwam toelopen.

‘Ik wil je iets vragen’, zei hij.

Loes keek hem aan: ‘Wat is er?’, vroeg ze.

‘Ik moet maandagavond naar een afspraak bij een jonge weduwe’, zei hij. ‘Wil jij met me meegaan?’

Ze aarzelde en wilde weigeren.

 

Hij legde zijn hand op haar arm en zei: ‘Toe, Loes, wil je me helpen? Ik kan niet alleen naar die weduwe gaan’.

Ze knikte en zei: ‘Goed, voor één keer wil ik met je meegaan. Moet ik me nog ergens op voorbereiden?’

‘Ik heb haar het oranje boekje ‘De Bijbel’ gegeven. Misschien kun je de eerste hoofdstukken in grote lijnen doornemen’.

‘Zal ik doen’, zei ze. ‘Waar moet je zijn en hoe laat?’

‘Hier vlakbij de Koninkrijkszaal’, zei hij. ‘Om acht uur. Zal ik je met de auto ophalen?’

‘Nee’, zei ze, ‘ik ben om kwart vóór acht bij de zaal’.

‘Fijn’, zei hij. ‘Alvast bedankt. Zie ik je vanavond nog bij broeder en zuster Geels?’

‘Weet ik nog niet’, was haar antwoord. ‘Zo niet, dan tot maandag’.

‘Oké’, zei hij. ‘Prettige zondag en tot ziens’.

‘Dag Henk’, zei ze, ‘tot ziens’.

 

In haar flatje maakte Loes wat te eten klaar. Sinds haar verkering met Pim ten einde was, waren de zondagmiddagen saai en eenzaam geworden. Sinds ze ‘The Companion Bible’ bezat, had ze zich op haar studie van de Bijbel gestort en genoot daarvan, maar het hief de eenzaamheid niet op.

Loes dacht aan haar afspraak met Henk Mols. Ze kende hem niet zo goed. Eénmaal was ze met Pim bij hem op bezoek geweest. Hij was een jonge man, die vanwege zijn werk in de Stad was komen wonen en een verantwoordelijke baan had bij de Provincie op het gebied van verkeer en vervoer. Erg actief als Getuige was hij niet, daarom verwonderde het haar dat hij een afspraak had bij een geïnteresseerde.

 

Zondagavond zeven uur. Loes besloot op de fiets naar de familie Geels te gaan om Henk Mols een beetje beter te leren kennen. Het ontvangst bij familie Geels was koeltjes, vond ze. Blijkbaar was haar reputatie haar vooruit gesneld. Ze besloot zich er niets van aan te trekken. Een praatje maken met Henk Mols was haar doel en voor de rest zou ze wel zien. De door haar meegebrachte fles wijn werd in dankbaarheid aanvaard. Ze begroette de reeds aanwezige broeders en zusters waaronder haar broer Johan en Henk Mols en informeerde bij zuster Bos belangstellend naar de gezondheid van haar moeder.

 

Tegen acht uur dronken ze met elkaar koffie. Loes was bij Henk gaan zitten, die in druk gesprek was gewikkeld met haar broer. Ze hoorde Henk zeggen: ‘Paulus spreekt in Galaten 6, vers 16, over het Israël Gods, dat wil niet zeggen dat het een ‘geestelijk’ Israël is, Johan. Die term komt niet eens in de Bijbel voor’.

Hij keek naar Loes en vroeg: ‘Wat vind jij ervan, Loes?’

‘Nou’, zei ze, ‘taalkundig wil ‘Israël Gods’ niet meer zeggen dan ‘Israël van God’. Het zegt niets over de hoedanigheid van Israël. In de Bijbel is het letterlijke Israël, een etnisch volk, het volk van God’.

‘We leren dat er in Openbaring 7 en 14 sprake is van een geestelijk Israël’, zei Johan.

‘Dat weet ik’, zei Henk, ‘maar is dat juist?’

‘Ik twijfel niet aan de uitleg, die wij kennen en leren’, zei Johan.

 

Ze werden gestoord door broeder Geels, die Johan wilde spreken.

Henk en Loes zaten enige minuten zwijgend naast elkaar en dronken van hun koffie.

‘Is het een nabezoek waar je naar toe wilt gaan, Henk?’, vroeg Loes.

‘Nee’, zei hij. ‘Ik ga zelden de velddienst in en heb geen nabezoeken. De vrouw werkt,net als ik, bij de Provincie en wilde wat over ons weten. Ze hoorde dat ik Jehovah’s Getuige ben en kwam om informatie vragen. We hebben met elkaar in ons bedrijfsrestaurant gesproken en ik heb haar ons boekje over de Bijbel gegeven. Ik heb altijd een paar van die boekjes bij me’.

‘Waarom dát boekje?’, vroeg Loes.’Heb je speciale belangstelling voor de Bijbel?’

‘Wat bedoel je?’, vroeg hij.

‘Ik bedoel of jij je wel eens hebt afgevraagd wat de Bijbel is’, zei ze. ‘Hoe is de Bijbel ontstaan en hoe komen wij eraan? Wanneer zijn de geschriften van de Bijbel geschreven, door wie en wanneer? Waarom moesten wij een vertaling van de Bijbel maken? Dat soort vragen’.

‘Zulke vragen interesseren mij niet, Loes’,zei hij. ‘De Bijbel is het woord van God en dat is voor mij voldoende’.

‘Hoe weet je dat de bundel oude geschriften, die wij de Bijbel noemen, werkelijk het woord van God is, Henk?’, vroeg ze.

‘Omdat ons dat geleerd is’, zei hij.

‘Wat ons geleerd is of wordt’, zei ze, ‘onderzoeken we dat niet?’

‘Ik niet’, zei hij, ‘daar heb ik geen tijd voor. Onze broeders in Brooklyn doen dat voor ons’.

‘Ik heb het boekje over de Bijbel enige tijd geleden grondig bestudeerd’, zei ze. ‘Er staan nogal wat dingen in, die onjuist en onvolledig zijn. Van een gedegen onderzoek naar de Bijbel is geen sprake. Het gaat ook niet over de Bijbel, maar over hoe wij, als Getuigen van Jehovah, over de Bijbel denken’.

‘Dat is toch voldoende’, zei hij. ‘De vrouw wil iets over ons weten. Dat boekje laat haar zien hoe wij over de Bijbel denken’.

 

Zuster Geels kwam vragen wat ze wilden drinken en ze liepen met haar mee om hun drankje op te halen.

Loes besloot niet verder op hun gesprek door te gaan en vroeg: ‘Wat voor werk doe je, Henk?’

Ze merkte direct dat ze de goede snaar gevonden had en enthousiast begon Henk haar over zijn werk te vertellen.

 

Gelach trok aller aandacht en gaf Loes de gelegenheid ook met andere broeders en zusters een praatje te maken. Tegen half elf besloot ze naar huis te gaan.

Ze ging naar Henk Mols en zei: ‘Tot morgen, Henk’.

‘Zal ik je naar huis brengen’, vroeg hij. ‘Ik ben ook op de fiets en ik vind het niet erg een stukje om te rijden’.

‘Ik vind het wel prettig dat je dat wilt doen’, zei ze.

 

Onderweg naar haar flatje zei Henk: ‘Ik hoorde dat je bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat werkt, Loes. Ik heb er veel contacten. Wat voor werk doe jij?’

‘Ik werk op de afdeling Sociale Zaken als personeelsadviseur’, zei ze.

‘Ken jij Bert Coppens van de afdeling Opleidingen?’, vroeg hij.

Zijn vraag schokte haar en ze reed bijna tegen hem aan.

‘Ja’, zei ze neutraal. ‘Ik heb hem eens ontmoet op een cursus’.

‘Er wordt gefluisterd dat hij geen cursussen meer mag geven’, zei Henk. ‘Hij schijnt zich misdragen te hebben tegenover een vrouwelijke cursist. Is dat zo?’

‘Hoe weet jij dat?’, vroeg ze beheerst.

‘Ik hoorde het van iemand, die op de cursus heeft gezeten waar het gebeurde’, zei hij. ‘Eén van jullie personeelsmensen heeft ingegrepen. Was jij dat?’

‘Nee’, zei ze. ‘Dat was mijn collega Peter van Eck. Weet je ook wie die vrouwelijke cursist was?’

‘Nee’, zei Henk.’Het waren allemaal nieuwelingen bij Verkeer en Waterstaat. Ze kenden elkaar nog niet. Peter van Eck ken ik wél’.

‘O ja?’, vroeg ze nieuwsgierig.

‘Ja’, zei Henk. ‘Een grote, blonde, jonge vent, die eruit ziet als iemand, die veel aan sport doet. Hij is voor de Provincie het aanspreekpunt bij Verkeer en Waterstaat bij personeels-aangelegenheden gaat. Kort geleden heeft hij de overgang van twee overtollige personeelsleden bij het ministerie naar mijn afdeling geregeld. Daar ken ik hem van’.

 

Ze waren bij het flatje van Loes gekomen en Henk vroeg: ‘Ga je morgen ook op de fiets?’

‘Als het niet regent’, zei ze. ‘Anders kom ik met mijn auto’.

‘Oké’, zei hij. ‘Welterusten en tot morgen, Loes’.

‘Bedankt Henk, jij ook welterusten en tot morgen’, zei ze.

Henk wachtte tot ze het flatgebouw binnen was gegaan en reed naar huis. Onderweg dacht hij aan haar.

 

Het geplande werkoverleg op maandagmiddag ging niet door omdat Vera ziek was en Peter als haar plaatsvervanger moest optreden in een speciale vergadering voor hoofden Sociale Zaken in Den Haag. Loes was alleen op de afdeling en knapte enkele administratieve klussen op.

 

’s Avonds was ze ruim op tijd voor haar afspraak met Henk. Hij stond haar al op te wachten bij de Koninkrijkszaal. Net als zij was ook hij op de fiets.

‘Fijn dat je er bent, Loes’, zei Henk. ‘Zullen we maar?’

‘Ja’, zei ze, ‘laten we maar gaan’.

Zwijgend fietsten ze naast elkaar en Henk had moeite zijn aandacht bij het verkeer te houden. Wat was zijn metgezellin mooi!

 

Ze waren snel bij het adres en zetten hun fietsen tegen een lantaarnpaal. Met Henk voorop liepen ze naar de deur en hij drukte op de bel. Een jonge vrouw opende de deur en zei: ‘Dag Henk’.

‘Dag Debby’, zei Henk, ‘mogen we binnen komen?’

‘Nee’, zei ze. ‘Het spijt me dat je voor niets bent gekomen. Ik wil niets te maken hebben met mensen, die hun kinderen een bloedtransfusie weigeren en laten sterven, zoals ik op Internet heb gelezen’.

‘Debby’, zei hij,’weet je ook waarom sommige mensen dat doen?’

‘Nee’, zei ze, ‘en dat wil ik niet weten! Je boekje wil ik niet meer hebben’.

Ze gaf hem het boekje over de Bijbel terug en zei: ‘Mijn kinderen zijn me te lief. Dag Henk!’

Ze deed de deur dicht en Loes zei:’Debby wil duidelijk niets meer van ons weten’.

 

Ze liepen naar hun fietsen en Henk zei: ‘Ik wil je een kopje koffie aanbieden in de stationsrestauratie. Ga je mee?’

‘Ik lust wel een kopje koffie’, zei ze, ‘maar daarna ga ik naar huis’.

In de stationsrestauratie was het niet druk en terwijl Henk koffie ging halen, zocht Loes een plekje dat uitzicht gaf op de perrons. Ze dacht: ‘Zou Peter al terug zijn uit Den Haag?’

 

Terwijl Henk tegen haar praatte hield zij de perrons in het oog. Wat hij zei drong nauwelijks tot haar door. Totdat hij zei: ‘Ik wil je wat vaker zien, Loes. Kan dat?’

Kalm zei ze: ‘Ik heb een vriend, Henk. Ik was bereid je te helpen en met je mee te gaan naar je afspraak, maar verder ga ik niet’.

‘Is je vriend een broeder?’, vroeg hij.

‘Sorry, Henk’, zei ze, ‘dat gaat je niets aan’.

‘Niet dus’, zei hij.

Loes stond op en gaf daarmee te kennen dat hun gesprek een kant op ging, die ze niet wilde.

‘Ik ga naar huis’, zei ze. ‘Bedankt voor de koffie, je hoeft me niet naar huis te brengen. Ik wil alleen zijn’.

 

Het mobieltje in haar tas rinkelde. Ze pakte het en meldde zich.

‘Ik zit in de stationsrestauratie’, zei ze. ‘Hoe laat kom je aan?’

– – – – –

‘Over twintig minuten al’, zei ze. ‘Ik wacht op je en dan drinken we samen wat. Tot zo in de restauratie’.

Ze deed haar mobieltje uit en zei: ‘Dat was mijn vriend. Ik wacht hier op hem. Je kunt maar beter naar huis gaan, Henk’.

‘Dat is duidelijk’, zei hij. ‘In ieder geval bedankt dat je met mee bent gegaan. Dat stel ik zeer op prijs. Tot ziens, Loes’.

Hij liep van haar weg en zij ging weer op haar stoel zitten en wachtte op Peter.

 

Henk Mols ging niet direct naar huis. In de stationshal bleef hij wachten. Hij wilde de vriend van Loes wel eens zien. Na een klein half uur liep hij in de richting van de stationsrestauratie. Loes zat er nog steeds. Hij zag dat ze opstond en naar iemand zwaaide. Een man liep op haar toe. Hij wist wie het was: Peter van Eck! Geen twijfel mogelijk.

Henk zag dat ze elkaar niet begroetten met een kus, maar elkaar met de hand licht aanraakten. Dat verbaasde hem. Blijkbaar waren ze nog geen geliefden. Ze praatten wat met elkaar en Peter ging wat te drinken halen. Henk verliet het station en fietste naar huis.

Lees verder Hoofdstuk 6 >>>

Plaats een reactie